
Jurisprudentie
BE9371
Datum uitspraak2008-08-27
Datum gepubliceerd2008-08-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2538 WAO en 05/2539 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2538 WAO en 05/2539 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vergoeding schade, bestaande uit aan loondoorbetaling verbonden werkgeverslasten en extra werkzaamheden accountant, ten gevolge van onrechtmatig loonsanctiebesluit? Aansluiten bij burgerrechtelijk schadevergoedingsrecht. Causaal verband. Proceskosten.
Uitspraak
05/2538 WAO en 05/2539 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
als bedoeld in de artikelen 8:73a en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 maart 2005, 04/311 en 04/1796 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Hasanbegovic-Jusic, werkzaam bij de Koninklijke Nederlandse Slagersorganisatie (KNS), hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Bij brief van 13 juli 2006 heeft mr. M.C.F.M. Mollee, werkzaam bij Commit B.V. te
De Meern, namens appellante het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade, die appellante lijdt, en in de proceskosten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2008, waar namens appellante is verschenen mr. M.H. Meeuwsen, werkzaam bij de KNS. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Bosma.
Na heropening van het onderzoek hebben partijen toestemming gegeven om een nadere zitting achterwege te laten.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 5 september 2003 heeft het Uwv appellante de verplichting opgelegd haar werknemer B. aansluitend aan de wachttijd van 52 weken over een tijdvak van vier maanden, zijnde de periode van 10 oktober 2003 tot en met 10 februari 2004, het loon op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW) door te betalen (hierna ook te noemen: loonsanctie) omdat appellante ten aanzien van de werknemer onvoldoende re-integratieactiviteiten had verricht. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 6 januari 2004 ongegrond verklaard.
1.2. Bij besluit van 29 december 2003 heeft het Uwv de loondoorbetalingsverplichting van appellante jegens werknemer B. verlengd over de periode tot en met 10 april 2004. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 31 maart 2004 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen de besluiten van 6 januari 2004 en 31 maart 2004 ongegrond verklaard.
3.1. Bij brief van 26 juni 2006 heeft het Uwv appellante en de Raad in kennis gesteld van de besluiten van dezelfde datum, waarbij naar aanleiding van een zestal uitspraken van de Raad van 22 februari 2006 (LJN: AV2317, 2381, 2473, 2476, 2477 en 2478) de aan appellante opgelegde loondoorbetalingsverplichting en verlengde loondoorbetalingsverplichting niet langer zijn gehandhaafd. Naar aanleiding hiervan heeft appellante het hoger beroep ingetrokken met het verzoek het Uwv te veroordelen in de proceskosten en tot vergoeding van de schade. Bij brief van 12 september 2006 heeft de gemachtigde van appellante het verzoek tot schade onderbouwd en het ten onrechte doorbetaalde loon over de periode van 10 oktober 2003 tot en met 10 april 2004, inclusief de werkgeverslasten, van € 14.272,15, alsmede een bedrag aan accountantskosten ad
€ 1.392,30, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, gevorderd.
3.2. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat voor zover appellante niet op een andere (civielrechtelijke) grond gehouden was het loon over de onderhavige periode te betalen, hij bereid is het loon tot ten hoogste 70% te vergoeden. Indien op grond van de Collectieve Arbeidsovereenkomst (CAO) of uit sociale overwegingen 100% is doorbetaald, vergoedt het Uwv het meerdere niet. Dat deel van de schade kan volgens het Uwv niet als gevolg van het onrechtmatige sanctiebesluit worden aangemerkt.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Naar de Raad reeds vele malen heeft uitgesproken, dient bij het beantwoorden van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt voor vergoeding in aanmerking komt, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het burgerrechtelijk schadevergoedingsrecht. Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld het arrest van 1 juli 1993, LJN: ZC1036) dat, indien een overheidslichaam een besluit neemt en handhaaft dat naderhand wordt vernietigd wegens strijd met een wettelijke bepaling het jegens de door die beschikking getroffene een onrechtmatige daad begaat. Daarmee is de schuld van het overheidslichaam in beginsel gegeven. In aansluiting hierop heeft de Raad in zijn uitspraak van 24 februari 1998, LJN: AA8776, geoordeeld dat, indien na bezwaar door een bestuursorgaan een primair besluit wordt herroepen, omdat het primaire besluit onrechtmatig blijkt te zijn, daarmee in beginsel ook de schuld van het bestuursorgaan met betrekking tot dat in bezwaar onrechtmatig gebleken besluit is gegeven.
4.2. Niet in geding is dat het Uwv bij besluit van 26 juni 2006 geheel aan de bezwaren tegen de besluiten van 5 september 2003 en 29 december 2003 is tegemoetgekomen en de loonsancties niet langer heeft gehandhaafd. Daarmee zijn de primaire besluiten van 5 september 2003 en 29 december 2003 in feite herroepen en staat de onrechtmatigheid van de besluiten van 5 september 2003 en 29 december 2003 in rechte vast. Met de onrechtmatige besluiten van 5 september 2003 en 29 december 2003 heeft het Uwv een onrechtmatige daad begaan jegens appellante. Die onrechtmatige daad dient het Uwv te worden toegerekend. Daarmee is de schadevergoedingsplicht van het Uwv in beginsel gegeven.
4.3. De vraag is of alle geclaimde loonschade een gevolg is van de onrechtmatige primaire besluiten.
4.3.1. Wil een verzoek om schadevergoeding kunnen worden gehonoreerd, dan zal genoegzaam aannemelijk moeten zijn dat de gestelde schade in zodanig verband staat met het onrechtmatige besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend.
4.3.2. Artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering bepaalt, onder meer, dat het Uwv een tijdvak vaststelt gedurende welke de werknemer jegens de werkgever recht op loon heeft op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, indien bij de behandeling van de aanvraag bedoeld in artikel 34, derde lid, en de beoordeling als bedoeld in artikel 34a blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gesteld regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
4.3.3. Ingevolge artikel 7:629, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek zoals dat artikel luidde ten tijde in geding behoudt de werknemer, voor zover het loon niet meer bedraagt dan het maximum dagloon, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, voor een tijdvak van 52 weken recht op 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon, maar ten minste op het voor hem geldende wettelijke minimumloon, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte, zwangerschap of bevalling daartoe verhinderd was.
4.3.4. Niet in geschil is dat appellante naar aanleiding van de besluiten van
5 september 2003 en 29 december 2003 aan werknemer B over de periode van
10 oktober 2003 tot en met 10 april 2004 het loon volledig heeft doorbetaald. De Raad is van oordeel dat gelet op de in 4.3.2 en 4.3.3 weergegeven wettelijke bepalingen, in onderlinge samenhang gelezen, de aan appellante opgelegde loondoorbetalingsverplichting niet meer inhield dan de verplichting voor appellante gedurende die periode aan de werknemer 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon te betalen, doch niet minder dan het voor hem geldende wettelijke minimumloon. Dit heeft tot gevolg dat, anders dan appellante meent, in beginsel niet 100% maar 70% van het doorbetaalde loon als gevolg van het onrechtmatige loonsanctiebesluit aan het Uwv kan worden toegerekend, zij het met inachtneming van voormeld minimum.
4.3.5. Hetgeen in 4.3.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat het Uwv aan appellante 70% van het over de periode van 10 oktober 2003 tot en met 10 april 2004 doorbetaalde loon, althans het wettelijk minimumloon, dient te vergoeden. Voorts dient de over dit loon in die periode opgebouwde vakantietoeslag te worden vergoed. De door appellante gestelde schade, bestaande uit de aan de loondoorbetaling verbonden werkgeverslasten, staat naar het oordeel van de Raad in een zodanig nauw verband met deze loondoorbetaling dat ook deze posten deel uitmaken van de geleden schade. Het standpunt van het Uwv dat betaalde premies alleen worden vergoed voor zover die te verhalen zijn op het Arbeidsongeschiktheidsfonds of het Algemeen Werkloosheidsfonds dient dan ook te worden verworpen. Tussen partijen is niet in geschil dat over het aldus vastgestelde schadebedrag wettelijke rente is verschuldigd.
4.4. Appellante heeft onder verwijzing naar een ingezonden factuur van 6 september 2006 gesteld dat haar accountant extra werkzaamheden heeft moeten verrichten terzake van de afhandeling van het loon aan werknemer B. over onderhavige periode, waarvoor aan haar een bedrag van € 1.392,30 in rekening is gebracht. Naar de mening van appellante vloeien deze kosten voort uit de onderhavige onrechtmatige besluiten en dient het Uwv deze schade te vergoeden. De Raad is evenwel van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij deze kosten als gevolg van de besluiten van 5 september 2003 en 29 december 2003 heeft gemaakt. De overlegde factuur van 6 september 2006 vermeldt dat het in rekening gebrachte bedrag ad € 1.392,30 inzake extra werkzaamheden in verband met de afwijzing van de WAO-uitkering van werknemer B. betrekking heeft op de periode van januari 2003 “tot en met heden”. De opgelegde loonsancties hebben betrekking op de periode van 10 oktober 2003 tot en met 10 april 2004. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat en in welke omvang haar accountant daadwerkelijk extra werkzaamheden heeft verricht die verband houden met de opgelegde loonsancties over genoemde periode en welke kosten daaruit voor haar zijn voortgevloeid. Daarbij tekent de Raad aan dat op voorhand niet valt in te zien dat aan de doorbetaling van 100% van het loon aan een werknemer gedurende zes maanden beduidend extra werkzaamheden van een accountant noodzakelijk zijn. De Raad ziet derhalve geen aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van deze geclaimde schade.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.288,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, € 966,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 805,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 3.059,-.
6. Ten slotte merkt de Raad nog op dat uit het bepaalde in artikel 8:41, vierde lid, van de Awb en artikel 22, vijfde lid, van de Beroepswet volgt dat appellante zich met een verzoek om vergoeding van het betaalde griffierecht rechtstreeks tot het Uwv dient te wenden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering tot vergoeding van de schade als hiervoor aangegeven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.059,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en
M.S.E. Wulffraat-van Dijk en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op
27 augustus 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E.M. de Bree.
JL